Persbericht 4 juni 2004
Jubileumconcert – Hans van der Toorn 25 jaar dirigent bij Toonkunstkoor Leiden e.o.
M.m.v. Romain Bisschoff, Léonie Korff, Ellen Schuring, Joost van der Linde en het Randstedelijk Begeleidings Orkest.
“Gloria” van Francis Poulenc (1899 – 1963) voor sopraan, gemengd koor en orkest (1959)
Francis Poulenc hechtte grote waarde aan zijn religieuze koormuziek, die zelfs nu nog niet ten volle erkend wordt. Het maakt zelfs een substantieel deel uit van zijn oeuvre. Het “Gloria” van Poulenc maakt geen deel uit van een Mis maar staat op zichzelf. De zes delen zijn opgebouwd uit hetzelfde muzikale, motivisch materiaal, maar ons gehoor wordt vooral getroffen door de grote onderlinge contrasten. Elk deel heeft zijn eigen , zeer specifieke karakter. Het eerste deel “Gloria” opent met een soort jubelzang waarin blaasinstrumenten en koor met elkaar wedijveren. In de vrolijkheid van het tweede deel horen we de speelse en uitgelaten kant van de componist. In Poulenc huisden zowel de monnik als de kwajongen. Het “laudamus te” veroorzaakte nogal wat opschudding tijdens de première. Zelf zei hij : “Ik dacht tijdens het componeren aan de fresco’s van Gozzoli waar de engelen hun tong uitsteken en aan de serieuze benedictijnen die ik ooit een balletje zag trappen.” De muziek van het laatste deel “qui sedes” zet heel triomfantelijk in, maar komt vervolgens tot bedaren en eindigt in een etherische kalmte waarboven de solo sopraan engelachtig zweeft. Sinds de première van het “Gloria” in Boston (1961) werd het werk opgenomen in het standaard koorrepertoire.
In een interview zei de componist bijna vijftig jaar geleden: “Vergeef me mijn gebrek aan bescheidenheid maar ik heb het gevoel dat ik in die sfeer iets heel nieuws heb geschapen. En ik zal er niet ver naast zijn dat vijftig jaar na nu mensen méér belang zullen hechten aan mijn religieuze koorwerken dan aan “mouvements perétuels”, als ze tenminste nog in mijn muziek geïnteresseerd zijn.
“Le Roi David” van Arthur Honegger (1892-1955). Symfonische psalm in drie delen naar het toneelstuk van René Morax. Première in juni 1921.
“Het werk van een kunstenaar die tegelijk musicus en dichter is!” schreef de belanghebbende criticus Aloys Mooser na de première in 1921 die grote indruk had gemaakt. “Le Roi David” van deze Franstalige Zwitserse componist heeft een bijzondere ontstaansgeschiedenis. De 27 delen van het Bijbelse drama over de eenvoudige herdersjongen David die uiteindelijk Israëls koning wordt, zijn gecomponeerd als muziek bij het gelijknamige toneelstuk van de Zwitserse schrijver René Morax. De toneelrepetities stonden op het punt om te beginnen, toen er nog steeds geen componist gevonden was. Op aanbeveling van o.a. Igor Strawinksy werd op de valreep Arthur Honegger gevraagd, toen 28 jaar en verblijvend in Parijs, die vervolgens in 2 maanden tijd 27 fragmenten muziek componeerde en ze één voor één, nog nat van de inkt, opstuurde naar Morax in Zwitserland, waar men al aan het repeteren was.
Bij het componeren zag hij zich voor nog een ander probleem geplaatst. Hoe componeer je een evenwichtig werk voor een honderdkoppig koor en 17 instrumentalisten? De meesten van hen waren amateurs en niet gewend aan de moderne stijl waarin Honegger schreef. De goede raad van Strawinksy wierp succesvolle vruchten af. Het geheel had zoveel succes dat het toneelstuk met muziek werd omgewerkt tot een versie voor de concertzaal. De dramatische handeling werd bewerkt tot een recitatief, dat niet gezongen wordt maar gedeclameerd.
In hoog tempo wordt de luisteraar van Davids herdersjeugd naar zijn roemrijke dood gevoerd. In een bijna duizelingwekkende opeenvolging beleven we contrastrijke episodes die van het ene moment op het andere van overwinning naar nederlaag en van jubel naar wanhoop gaan. Uiteindelijk bewerkte Honegger de partituur tot een versie voor orkest, waarbij hij er zorg voor droeg dat de primitieve muzikale couleur behouden bleef, die uitdrukking gaf aan het rauwe en enigszins barbaarse karakter. Zó was het oratorium geboren, dat tot ’s werelds briljantste koorwerken behoort. De componist zelf sprak liever van een symfonische psalm.
Het werk is geschreven in de vorm van een drieluik. Tussen de twee grote verhalende en epische panelen van het eerste en het derde deel wordt de spil gevormd door het kleinere tweede deel met de “Dans voor de Ark”, die de dimensies heeft van een echte cantate. Aan het eind van zijn leven gaf Honegger toe dat de combinatie van de koralen en de alleluja’s in het laatste deel min of meer aan zijn verwachtingen scheen te voldoen.