Geschiedenis

Toonkunstkoor opgericht in 1875

Tot voor kort dachten we dat het Toonkunstkoor was opgericht in 1951, maar uit recent historisch onderzoek in het archief van de centrale vereniging, de Maatschappij ter bevordering der toonkunst, blijkt dat de afdeling Leiden van de Maatschappij is opgericht op 12 januari 1875 onder de naam “zangvereniging Caecilia”. Er bestond al sinds 1834 een Maatschappij voor Toonkunst, die zich voornamelijk bezighield met de muziekschool. Op 10 november 1875 besluit een deel van de zangvereniging Caecilia om zich aan te sluiten bij die afdeling van de Maatschappij voor Toonkunst. De toen 34-jarige Amsterdamse componist Daniel de Lange werd benoemd als `directeur’.

Daniel_de_Lange

Onder leiding van Daniel de Lange werd wekelijks gerepeteerd ‘in een lokaal van het gebouw der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, waarbij een in dat lokaal voorhanden piano behorende aan de Leidsche Maatschappij voor Toonkunst, door deze welwillend ten gebruike verleend werd’. In 1882 telde het koor 102 leden. Er werd nu gerepeteerd in ‘een lokaal van de stadsgehoorzaal’.

Intussen was er op 25 november 1875 een soort beginselverklaring verschenen: ‘Wij zullen trachten vooral zulke werken op de programma’s te brengen die hier of nooit of in de laatste jaren niet meer voorgedragen zijn’. De ‘Eerste Muziekuitvoering’ vond plaats op ‘Woensdag 2 Februari 1876, ’s avonds te half acht uren in de Stads-Zaal’. Het koor, bestaande uit ‘Dames- en Heeren-Dilettanten, leden van de zangvereeniging der afdeeling’, voerde met pianobegeleiding achtereenvolgens uit: de hymne Eeuwig is God van Johan Verhulst,Requiem für Mignon, voor gemengd koor en kinderkoor, van Anton Rubinstein, Zigeunerleben van Robert Schumann en tot slot Liebesliedervan Johannes Brahms.

In de periode hierna werd vooral werk uitgevoerd van Bach, Beethoven, Haydn, Mozart, Mendelssohn, Brahms en Schumann, maar renaissance componisten, zoals Sweelinck en Palestrina, kwamen ook regelmatig aan bod. Bovendien waren er de stukken van Daniel de Lange zelf: Liederen (1880), de tenorsolo Ave Verum (1880) en een Cantate, voor koor en orkest, gecomponeerd ter gelegenheid van het eeuwfeest van het Nut (1884). Er waren tekstboekjes met korte toelichtingen (25 cent), en als begeleiding was er vaak een pianist of een Leids gelegenheidsorkest met soms leden van het studentenorkest Sempre Crescendo en het strijkorkest van het in Leiden gelegerde vierde regiment infanterie. Vanaf 1 december 1882, bij Mendelssohn’s Elias, werd de begeleiding verzorgd door het ‘orkest der Amsterdamsche orkestvereeniging’, later het ‘orkest van het ‘Concertgebouw’ te Amsterdam’. In de laatste jaren van de 19e eeuw brachten koor en orkest grote werken zoals Bach’s Johannes Passion, Haydn’s Die Jahreszeiten en op 12 januari 1900 Die Hohe Messe.

Op 12 mei 1911 nam Daniel de Lange na 36 jaar afscheid van het Toonkunstkoor met een zesdelig Bachprogramma in de Stadsgehoorzaal. Op 10 maart van dat jaar had hij volgens het Leidsch Dagblad ‘in een stampvolle zaal nog triomfen gevierd’ met een uitvoering van La Damnation de Faust van Berlioz. Er stond geen bespreking in de katholiekeLeydse Courant. Enkele dagen voor de uitvoering had de deken van Leiden deelname door katholieken ten strengste ontraden. Ten eerste viel de uitvoering in ‘de H. Vastentijd’, en ten tweede was de tekst ‘hier en daar zelfs liederlijk en spottend met alle schaamtegevoel en begrip van zedelijkheid’.

Johan Wagenaar

In juli 1911 werd de toen 48-jarige Johan Wagenaar de nieuwe dirigent.  Hij was al jaren organist van de Dom in Utrecht en dirigent van het plaatselijke toonkunstkoor. Zijn eerste uitvoering in Leiden was La Vita Nuova van Ermanno Wolf-Ferrari en Rédemption van César Franck. Het Leidsch dagblad schreef: ‘Het koor dat door en onder leiding van Daniel de Lange reeds een grote hoogte had bereikt, stijgt nog steeds, en kan onder Nederlands beste koren gerekend worden’. Niet alle uitvoeringen van Wagenaar waren een succes. In november 1914 was door de mobilisatie de Stadsgehoorzaal niet beschikbaar en moest het Requiem van Brahms uitgevoerd worden in de daarvoor eigenlijk niet geschikte schouwburg. In maart 1915 verzocht Wagenaar om ontslag ‘wegens drukke werkzaamheden’, en in april dirigeerde hij zijn afscheidsconcert, een benefiet ten bate van het Leids Steuncomitee. Op het programma stonden zijn eigen werken: Ode aan de vriendschap, speciaal geschreven voor het Leidse Toonkunstkoor en ‘de humoristische en parodistische cantate’ De Schipbreuk, vol ‘echt Hollandse humor’. Wagenaar kwam nog regelmatig terug als gastdirigent. In november 1929 werd hij, opnieuw dirigent van eigen werk, bij het betreden van het podium ‘spontaan door de Leidenaars toegejuicht’.

Anton Tierie

Intussen was als zijn opvolger aangesteld Anton Tierie, leraar aan het conservatorium te Amsterdam en sinds 1898 dirigent van de Koninklijke Oratorium Vereeniging. Tieries uitvoering van Die Jahreszeiten, begeleid door het Residentieorkest op 4 December 1915 was volgens recensent Sp. ‘een feestdag tussen de werkdagen van het muzikale jaar’. Ook in april 1926 handhaafde het Toonkunstkoor ‘zijn oude roem’ met twee uitvoeringen van La croisade des enfants van Gabriel Pierné. De eerste werd ‘door het radio-telefonie station Hilversum draadloos uitgezonden’. Tierie was intussen wegens zijn verdiensten voor de franse muziek benoemd tot ‘ridder in het legioen van eer’. Op 15 april 1931 dirigeerde Tierie zijn afscheidconcert: La damnation de Faust. Opnieuw kon het hele land meeluisteren. Aan het begin van de pauze werd Tierie groots gehuldigd.

Penning1931-2

Afscheidspenning van Anton Tierie

Penning1931-1

Deze penning is in bezit van Alexander Pechtold, de foto’s zijn door hem beschikbaar gesteld

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het begin van de crisisjaren

Muzikaal was er in deze periode geen vuiltje aan de lucht, maar spoedig na de beurskrach van oktober 1929, werden ook in het Leidse muziekleven de gevolgen merkbaar. De toegangsprijs, vanaf 1923 vijf gulden (dames drie, ‘plus belasting’), werd voor velen nu kennelijk te hoog. In april 1930 schreef de Nieuwe Leidsche Courant na een concert met Händels Saul: ‘De bestaansmogelijkheid schijnt voor grote plaatselijke uitvoerende verenigingen, die werkelijk in staat zijn kunst aan de mensen te brengen, steeds moeilijker te worden. Dat Toonkunst – zelfs Toonkunst! – met een zaal zat die nog niet voor driekwart gevuld was, is zeer zeker een bedenkelijk verschijnsel’. In Leiden werd nu druk gestudeerd op een fusie tussen de in 1834 opgerichte Maatschappij voor Toonkunst, die de muziekschool beheerde en regelmatig concerten organiseerde, en de Afdeling Leiden van de Maatschappij ter Bevordering der Toonkunst, opgericht in 1869, met onder meer het Toonkunstkoor. Een gezamenlijke concertserie en abonnementsverkoop moest toch mogelijk zijn. In september 1931 werd Richard Boer, hoofdleraar aan het Amsterdamse conservatorium, tegelijkertijd benoemd tot directeur van de muziekschool en dirigent van het Toonkunstkoor, en er werd een circulaire verspreid waarin het koor ‘een der allerbeste gemengde koren van ons land’ genoemd werd. Het mocht niet baten. Op 30 juli 1932 kopte de Leydsche Courant: ‘Toonkunstfusie mislukt’. Het aantal inschrijvingen was ‘op geen stukken na toereikend […] om twee eerste-klasse uitvoeringen te kunnen bekostigen’

Het Toonkunstkoor na 1951

Het Toonkunstkoor Leiden werd heropgericht in 1951. Het kwam voort uit het Leids à Capellakoor van de bekende Leidse dirigent Iskar Aribo. Aribo zelf leidde het Toonkunstkoor ruim 20 jaar en werd bij zijn afscheid door de lokale pers betiteld als ‘de musicus die Leiden een nieuw visitekaartje gaf’. Het nieuwe visitekaartje bracht in die tijd een repertoire op de planken van werken als de Hohe Messe van J.S. Bach (het eerst uitgevoerde werk, waarmee een bijna jaarlijkse traditie in gang gezet werd), de Missa di Requiem van Verdi, grote oratoria en werken van Mozart en Bruckner. De solisten waren vaak jonge mensen, die Aribo zelf uitzocht. Dat hij daarbij talent wist te vinden moge blijken uit enkele namen uit die jaren: een nog niet doorgebroken Elly Ameling en Marco Bakker. Ook Nelly van der Spek, Aafje Heynis, Gré Brouwenstijn en David Hollestelle hebben in de zestiger en zeventiger jaren meerdere keren met het Toonkunstkoor opgetreden.

In 1971 werd hij opgevolgd door Gerard Akkerhuis, in 1976 opgevolgd door André Kaart. In 1978 deed de toen nog zeer jonge dirigent Hans van der Toorn zijn intrede. Hij bracht het koor met zijn vakmanschap en enthousiasmerende persoonlijkheid weer tot grote successen en doet dat nog steeds.