Recensie 28 november 2009

Leidse ´zigeuners´ in Concertgebouw

Recensie: Lidy van der Spek
Leidsch Dagblad, 30 november 2009

Toonkunst draagt met verve zijn glanzende shawls in zigeunerkleuren. Daarbij steken de kleuren van het eerste orgelspel sober gedekt, versluierd af; trage, vage dissonanten volgen moeizaam de wankele melodielijn in Kodály’s Pangue Lingua (Bezing, o tong). Zingt Toonkunst aanvankelijk nog wat ‘wankel’ en onzeker, naarmate deze Benedictijner Vesper (in een latere versie van Thomas van Aquino) naar zijn einde spoedt, wordt de koorklank zelfbewuster, mooier in alle stemmen, die ruimte krijgen om zich apart te profileren.

Van der Toorn laat achter de vleugel een nieuw aspect van zijn talent horen ondermeer in de prachtige sfeervolle begeleiding van Liszts ‘Über allen Gipfeln ist Ruh’. Minder prettig kleurt de wat kelige stem van de alt Marie-Anne Jacobs. Elke zin blijft stuurloos op zichzelf staan. In ‘O Lieb’ gaat zij  mee op de rappe vleugels van Van der Toorn. Maar ook hier wordt het verhaal moeizaam voortgeduwd. Zelfs in ‘die drei Zigeuner’ blijft haar duistere zang statisch, is Van der Toorns spel veel bewegelijker.

In de vier Slowaakse liederen van Bartók komen de vrouwen goed op dreef. Heldere, zuivere zang waarin de mannen zich overtuigend mengen tot in de lange zwevende slotharmonie. Vrolijk, strak ritmisch straalt het Dansliedje uit Poniky. Je ziet ‘het geitje op het grasveld’ bokkensprongen maken om de dans te ontspringen.

Melodramatiek alom in de woorden ‘Légende de Sainte Cécile’ van Franz Liszt. De pianopartij daarentegen is sober, ook de melodie blijft ingetogen, tot foltering het lied in tweeën splijt. Jacobs blijft helaas op haar stem drukken, rijgt slechts de woorden aaneen. De koorklank daarentegen stuwt – geeft Cecilia’s kroon een aureool, de gezangen oprechte devotie.

Voor Listz’s Hongaarse Rhapsodie in e voor pianosolo neemt de organist Wouter van Belle plaats achter de vleugel. Een golf van gebroken akkoorden, galmend als klokkenspel door royaal pedaalgebruik, donkere harmonieën in de bas die overgaan in glasheldere octaven aan de diskant, waartussen stille zonnige zandlplaten opdoemen. Een rhapsodie die Van Belle functioneel groots aanpakt!

Dan worden we tenslotte vergast op een  Concerto voor piano, altsolo en koor (1934) van het wonderkind, de Hongaarse Nederlander Geza Frid. Van Belle speelt puur en virtuoos de  pianopartij, Jacobs golft een trieste  vocalise als opmaat naar de koorzang. Toonkunst laat slechts met olala’s, tralala’s, twiet-twiets, lange oooh’s een zee van verrassend kleurrijke frasen tegen elkaar aan ketsen, glijden, gieren, fantastisch bijeen gehouden door Van der Toorn. Onverwachts begint een fuga, die spannend in elkaar steekt, gezongen met zuivere, alerte inzetten; geen stem doet voor elkaar onder in dit originele werk. Geza Frid is de paprika op een heerlijke Hongaarse ratatouille!