Recensie 19 mei 2000

Sereen requiem van Toonkunstkoor Leiden e.o.

Muziekrecensie: Susanne Lammers, Leids Dagblad, 16 mei 2000

Brahms’ Requiem. Maar voor ze dat zingen, smeekt het Toonkunstkoor de zegen van de muze van de muziek af. In de, vooral in Engeland hooggeschatte, hymne ”Blest pair of Sirens” van Hubert Parry is de balans tussen het koor en het Randstedelijk Begeleidings Orkest nog niet optimaal. Het tempo is wat al te gedragen en de koorklank klinkt gemoffeld en wordt overstemd door het orkest. Dat verandert, zij het langzaam, in het Requiem van Brahms. Het orkest drukt vooral in de eerste drie delen het koor nog geregeld naar de achtergrond, maar gaandeweg wordt er steeds zelfbewuster gezongen en wint het koor aan expressie.

Het koor kampt ontegenzeglijk met het nadeel van een ongelijke verdeling van de stemmen over de vier stemgroepen, de tenoren en bassen hebben het moeilijk. De gekozen oplossing – vooral nooit schreeuwen – ligt voor de hand, maar het orkest moet daar even aan wennen. Dat speelt de prachtige muziek van Brahms met verve en gevoel, en soms wat te luid.

Een direct gevolg van de gekozen benadering is dat de contrasten die Brahms in alle delen gedacht heeft, wat minder aangezet worden en het lijdende en troostrede karakter van de muziek wat meer nadruk krijgt. Het koor zingt rustig en bescheiden, verstild soms, en dat is mooi op zijn plaats in het ”Selig sind, die da Leid tragen”. Iets minder passend is die voorzichtigheid in het ”Denn alles Fleisch es ist wie Gras”. Daar komt het dringende donker volledig uit het orkest en voegt het koor weinig aan de spanning toe. Schwung en vurigheid komen pas halverwege. De ”eeuwige vreugde” overtuigt dan weer wel door de volle, al maar crescenderende klank. In het derde deel, over de vergankelijkheid van de mens, ontstaat een fraai contrast tussen de stevige, zekere voorzang van bariton Frans Fiselier en het subtiel kleine, maar aan kracht winnende antwoord van het koor, waarmee een zoeken en vinden wordt gesuggereerd.

Na de pauze, als de grootste duisternis de muziek verlaten heeft, wordt het koor jubelender. Heleen Koeles stem is van een smeltende tederheid in het ”Ihr habt nun Traurigkeit” en het koor staat haar bij met een aangename, fluisterzachte lichtheid. De lieflijkheid wordt even gebroken door het triomferende, pesterige ”Tod, wo ist dein Stachel” maar komt dan stralend weer terug.

Een vriendelijk Requiem zingt het Toonkunstkoor. De duistere kanten worden van hun scherpte ontdaan, de nadruk ligt op sereniteit, en dat blijkt een interpretatie waar wat voor te zeggen valt.